Ik kan het me nog goed herinneren, de eerste keer dat ik gevraagd werd om met iemand te praten die nadacht over zelfdoding – althans, dat is wat zijn buren tegen me zeiden. Ik besloot wat advies in te winnen bij een kennis die werkt als psycholoog en hier vaker mee te maken krijgt, en niet te lang te wachten tot ik bij hem langsga. Ik licht de vertaler in over de situatie en samen lopen we richting de blauwe zone, een gebied in het begin van kamp voor kwetsbare mensen en gezinnen. Bij zijn ISO-box aangekomen kloppen we een aantal keer op de deur, maar er wordt niet opengedaan. Verschillende gedachten gaan door mijn hoofd: misschien heeft hij wel geen zin in bezoek, is hij moe van alle bezorgde buren of ligt hij te slapen. Ik wil niet teveel aandringen en besluit later terug te komen. Op dat moment komt zijn overbuurman naar buiten die ons vriendelijk groet. Hij vertelt hoe blij hij is dat er eindelijk iemand bij zijn landgenoot komt checken en knikt met zijn hoofd naar rechts. “Hij is denk ik daar, zittend in de schaduw tegen een van de plastic tenten.” We bedanken de man vriendelijk en lopen in de richting die hij ons gewezen heeft. En daar vinden we hem, laten we hem Paul noemen. Een volwassen man uit Congo, ongeveer twee meter lang. We lopen langs en hij kijkt in eerste instantie niet op, totdat we zijn naam noemen. Als we vragen of we bij hem kunnen gaan zitten, klopt hij op de grond naast hem als teken dat dat ok is.
Hij kent ons niet, weet niet wat we komen doen of wat we van hem weten. Dus daar zitten we. Die ene vraag blijkt echter genoeg: “We hoorden dat het niet zo goed met je gaat, wil je met iemand praten?” Hij begint direct te huilen. Stille tranen lopen over zijn wangen en zijn pijn is voelbaar. Zonder dat ik ook nog maar iets over zijn verhaal weet, voel ik met hem mee.
Het is precies een jaar geleden dat hij aan het werk is op het veld, iets buiten zijn dorp. Die ochtend heeft hij zijn vrouw en kinderen een goede dag gewenst en een knuffel gegeven – niet wetende dat dat de laatste keer zou zijn geweest. Vlak voordat de dag erop zit en hij opkijkt van zijn werk, ziet hij rookpluimen boven zijn dorp uitkomen. De rebellen kwamen vaker in de regio, maar dit keer was er geen enkel signaal geweest dat het vandaag zou gebeuren. Hij laat zijn hark vallen en rent naar de hoofdweg waar hij tot de conclusie komt dat er geen enkel busje rijdt. Hij begint te rennen, tegen de stroom van mensen in die het geweld ontvlucht zijn. Als hij aankomt bij de eerste huisjes in het dorp weet hij het: ik ben te laat. Hij bidt tijdens het rennen dat zijn vrouw en kinderen ontkomen zijn of niet thuis waren geweest. De voordeur staat op een kier en in paniek duwt hij de deur helemaal open. Zijn ogen gaan door de ruimte. Hij zakt langzaam op zijn knieën en huilt zoals hij dat nog nooit gedaan heeft. Die dag verliest Paul zijn vrouw en kinderen en weet dat hij niet langer veilig is.
En nu zit hij hier in een kamp waar hij niet wil zijn. Zonder vrouw, zonder kinderen. Zonder toekomstplannen, zonder hoop. Hij vraagt zich dagelijks af wat hij hier doet en waarom hij nog leeft. Hij kijkt me aan en zegt dan beheerst: als ik dood ben, kan ik eindelijk mijn kinderen weer zien.
Ik zeg niets terug, lamgeslagen door zijn verhaal. Ik snap hem. Ik snap zijn gedachten en begrijp zijn uitzichtloosheid.
Die dag heeft hij mij iets geleerd: zijn poging om zichzelf van dit leven te beroven is niet alleen een roep om aandacht – iets wat vaak gezegd wordt. Het is iets waar ook ik wat mee kan. De acties van deze man geven mij namelijk de mogelijkheid om respect te tonen voor het feit dat hij zo hard aan het strijden is in een gevecht die alleen hij kan strijden, en ik kan hem bijstaan waar dat mogelijk is.
En heel eerlijk? Als ik in zijn schoenen zou staan, weet ik niet of ik het gevecht wel zou kunnen winnen.